Imágenes de páginas
PDF
EPUB

die door Zeus ontvoerd en tot schenker der goden aangesteld wordt. Om Tros schadeloos te stellen vereert de god hem paarden, die de vaders worden van een doorluchtig ras. Priamus, de kleinzoon van Ilus, heeft een broeder, Tithónus, die huwt met Aurora, de Dageraad. De hoofdtempel van Troje is gewijd aan Pallas Athena. Daar bevindt zich het palladium, sedert door de Grieken geroofd. Door het voorgevallene met Paris en Helena komen de Trojanen onder de bijzondere hoede van Afrodite. Nog een andere god, Apollo, aanvoerder der Muzen, bij Homerus geen zonnegod, maar een boogschutter, trekt gestadig hunne partij. Hij is het, die in het eerste boek der Ilias pijlen afschiet op de Grieken, en in hun legerkamp eene pest doet ontstaan.

-

Tegen dien sprekenden en veelkleurigen supranaturalistischen achtergrond, zou men zeggen, moet de inhoud der homerische gezangen (zoo menschelijk; zelfs in de tragische of komische heldengestalten zoo huiselijk en verheven eenvoudig) vreemd afsteken. Telkens moet er de verbeelding van den lezer geweld gedaan worden. De vermenging van het alledaagsche en historische met al dit bovennatuurlijke en fabelachtige, moet uitloopen op een gedrochtelijk voortbrengsel.

Toch niet. Even als in den bijbel vloeit ook bij Homerus het natuurlijke harmonisch met het bovennatuurlijke zamen. Geen mogelijkheid, den dichter der homerische gezangen te doen voorkomen als een vrijdenker, die, gelijk Virgilius, van de vormen der mythologie zich slechts bediend zou hebben, zooals een allegoriserend schilder lijnen en kleuren bezigt. Homerus heeft niet (althans niet overal) de austeriteit van Dante; maar hij is een even geloovig heiden, als Dante een geloovig chrisBeiden ademen in het bovennatuurlijke, als in hunne

ten was.

natuurlijke atmosfeer.

Wij zijn dus wel genoodzaakt aan te nemen, dat de homerische gezangen dagteekenen uit een tijd, toen de grieksche zamenleving, hoewel reeds eeuwen oud, nog in de periode verkeerde welke onze wijsbegeerte de onschuld des geloofs noemt, en dat de dichter er zelfs niet aan gedacht heeft, scheiding te maken tusschen geschiedenis en fabel. Zoowel uit de Ilias als uit de Odyssea blijkt, dat hij zijne stof niet zelf vervaardigd, maar

slechts eene keus heeft gedaan uit wonderverhalen en legenden, welke bij zijn volk sedert lang in omloop waren. Al zijne typen waren populaire personen, vorsten en vorstinnen. Allen behoorden tot een lang geleden heldentijdvak, toen de menschen, inzonderheid de strijdbare mannen, vergelijkenderwijs een reuzengeslacht vormden. Er wordt een maatschappelijke toestand geschilderd, die heeft opgehouden te bestaan, maar welks overblijfselen nog voorhanden zijn. Historische herinneringen schemeren telkens door de fabel heen. De zwerftogten van Ulysses weerspiegelen eerste beginselen van geografische kennis. De strijd tusschen Achilles en Hektor, van goddelijke tusschenkomsten doorkruist, doet denken aan eene overoude expeditie tegen Troje, wier versierde heugenis bij het verre nageslacht is blijven voortleven.

III

Naar dien maatstaf hebben wij de bijdragen tot verklaring van Homerus te beoordeelen, welke de wetenschap der laatste jaren te danken heeft aan de opgravingen van Dr. Schliemann. In de gevolgtrekkingen, welke die archeoloog uit zijne ontdekkingen afleidt, schuilt één doorgaande logische fout. Maar even belangwekkend als zijn persoon is, even overvloedig zijn de voornamer en minder voorname bewijzen, door hem aan het licht gebragt, dat in elk geval de Ilias eene historische kern heeft.

i

Men kan niet anders dan bewondering en sympathie gevoelen voor den man, die, bijgestaan door zijne echtgenoot (eene atheensche dame, welke bijna de geheele Ilias woordelijk van buiten kent), met opoffering van geld en gezondheid, gedurende eene reeks van jaren zich aan het blootleggen van den homerischen bodem wijdt. 1 Onze eeuw was als aangewezen voor het ondernemen van dit werk, hetwelk beurtelings denken

1. Eene volledige eigen levensbeschrijving van Dr. Schliemann wordt gevonden in den aanhef van zijn werk: Ilios, the city and country of the Trojans. Londen, 1880. Er bestaat van dit boek ook eene duitsche uitgaaf.

doet aan het doorgraven der landengten van Suez, van Panama, en aan de geologische en paleontologische onderzoekingen van den nieuweren tijd. Er zijn geen termen, Dr. Schliemann met Otfried Müller te vergelijken; maar hem drijft dezelfde iefde voor de grieksche oudheid, welke in het land zijner droomen Müller een ontijdigen docd deed vinden. Schliemann boeit ons, wanneer hij verhaalt met welk aantal turksche of grieksche werklieden hij den heuvel van Hissarlik of de agora van Mycene heeft aangepakt; hoevele greinen kinine zijne vrouw en hij dagelijks slikken moesten tegen de koorts; hoe hij dikwijls voortgeholpen, ja, doch menigvuldiger ontmoedigd, bedrogen, tegengewerkt is. In zichzelven zijn het nietige bijzonderheden; maar zij getuigen van een ijver, welke menig kamergeleerde moet doen blozen. De uitkomst daarenboven verraadt eene vastheid van takt en instinkt, die bestemd schijnt, het bergenverzettend geloof onzer kinderjaren weder in eere te brengen. Dr. Schliemann's verhouding tot de wetenschap is dezelfde als die van een regtzinnig christelijk godgeleerde, welke Egypte en Syrie gaat doorkruisen, ten einde bewijzen voor de van te voren vastgestelde waarheid der bijbelsche wonderverhalen te vinden. Zoo zoekt en vindt Dr. Schliemann, bedolven onder het puin van drie andere Troje's, het Troje van Homerus: bedolven onder twee andere Mycene's, de graven van Agamemnon en de zijnen. Maar ofschoon uitermate geloovig, hij is niet onvatbaar voor overtuiging. Op Hissarlik aan het delven gegaan, met een onbegrensd vertrouwen in de Ilias, heeft hij ontdekt dat door Homerus eene vrij groote stad gemaakt is van hetgeen in de werkelijkheid niet veel meer dan een feodaal kasteel kan geweest zijn. En terwijl hij op die wijze, naarmate het onderzoek vordert, afstand doet van vroegere dwalingen, bewijst hij telkens nieuwe diensten, en doet over

1. Het afwijkend gevoelen van Dr. Stephani over den ouderdom der uit die graven te voorschijn gebragte lijken, is te vinden in het te Petersburg verschenen Compte-rendu de la commission impériale archéologique pour l'année 1877. Ten onregte hebben verschillende duitsche en engelsche geleerden instemming met die tegenspraak betuigd. Hetgeen Stephani voor het onwaarschijnlijke bij Schliemann in de plaats stelt, is onwaarschijnlijker dan Schliemann zelf.

sommige bijzonderheden een licht opgaan, hetwelk vóór hem óf door niemand ontstoken was, óf waarvan niemand gebruik gemaakt had.

Te Mycene heeft Dr. Schliemann op nieuw bevestigd gevonden, dat wanden en bodem der dusgenaamde schatkamer van Agamemnon bekleed geweest zijn met metalen platen. In sommige beschrijvingen van gebouwen door Homerus, komen daarmede overeenstemmende toespelingen voor. Zoo wordt in den eersten zang der Ilias het hemelsch paleis van Zeus genoemd : het met metaal bevloerde." In de Odyssea vindt men dezelfde uitdrukking gebezigd van het paleis van koning Alcinous. In een tijd, toen marmerbekleeding nog niet algemeen in zwang was, werden vorstelijke verblijven soms met eene binnenhuid van blinkend metaal versierd. De mythe laat Danaë opsluiten in een koperen paleis. Mr. Vosmaer heeft hier niet op gelet. Hij vertaalt de bedoelde plaats der Ilias door: "Zeus' zale, in koper gegrondvest." Van zulk een gebouw of vertrek vormt men zich geen aanschouwelijke voorstelling. Een paleis kan op palen rusten. De grondslagen kunnen in cement gelegd zijn. Doch gegrondvest in koper, wat beteekent dit?

In de beschrijving van het schild van Achilles (achttiende zang der Ilias) zitten de regtsprekende oudsten, aan het hoofd der volksvergadering, op gladde platen van steen. Dr. Schliemann zag te Mycene hoe ook dit, reeds vele eeuwen vóór Homerus, bij de Hellenen toeging. Om de markt of agora liep eene dubbele balustrade van ruw graniet, pelasgisch of cyklopisch, en de opening tusschen de twee lage rondgaande wallen was bedekt met effen zerken, die tot zitplaatsen dienden. Gehouwene steenen" heeten die zerken bij Mr. Vosmaer.

Het kapsel van Andromache (twee en twintigste zang) blijft een raadsel van zamenstelling, tot men de afbeeldingen van vrouwelijke hoofdsieraden gezien heeft, te Troje door Dr. Schliemann gevonden in hetgeen bij hem de schat van Priamus heet: een gouden haarband, waarvan kleine gouden tressen afhangen, niet ongelijk aan de vlechtsels of knoopsels van zijde, waarmede men in sommige landen de hoofden der paarden versiert. Samengewonden", zegt Mr. Vosmaer, als gold het eene wrong. De vorm heeft geenerlei overeenkomst met eenig tot

VIII.

2

heden bekend vrouwenkapsel der grieksche beeldhouwkunst. Onder de trojaansche vrouwen zijn óf hoofdsieraden in zwang geweest, welke de Hellenen niet kenden, óf die versierselen waren onder dezen ten dage van Homerus geen mode meer, en zij worden in de homerische gezangen vermeld, ten einde aan de beschrijving eene oudvaderlandsche kleur te geven.

Wat de bijnamen betreft, welke in die gezangen de godinnen Athena en Hera dragen, het lijdt bijna geen twijfel, dat dit laatste in de bedoeling gelegen heeft. Mr. Vosmaer laat Homerus van de groot-oogige Hera", van de klaar-oogige Athena", van Zeus' klaar-oogige lieveling" spreken. Op eene andere plaats worden twee slavinnetjes van Helena aldus door den vertaler geschilderd :

Aithra de dochter van Pitheus,

en Klymene, schoon door haar fier oog.

Dit laatste voorbeeld bewijst, dat het door Homerus gebruikt epitheton (hetzelfde, waarmede hij het uitzigt van Hera schildert) in zijne dagen de specifieke beteekenis van „koekop” verloren had, en alleen zekeren vrouwenblik aanduidde. Evenzoo Athena's uilengelaat." Doch die epitheta doen tevens vermoeden dat Hera en Athena, alvorens te worden aangebeden onder zuiver menschelijke gedaante, afgebeeld zijn, de eene met het gelaat van een uil, de andere met het hoofd eener koe. Schliemann's opgravingen zijn omtrent dit punt zeer leerzaam. Klaaroogig en grootoogig zijn onschadelijke bijnamen, voor zoover zij in zichzelf niets beteekenen; doch zij hebben het ongerief iets uit te wisschen, wat bij Homerus nog even zigtbaar bleef. Mr. Vosmaer tooit de Achajers met stevige scheenplaten", en denkt daarbij aan de metalen jambières van midden-eeuwen of renaissance. In het grieksch heeten die voorwerpen knemiden. Doch in de Odyssea draagt Ulysses' oude vader knemiden van leder, en Schliemann vond te Mycene eene vaas, beschilderd met vóórhomerische krijgslieden, wier beenen gekleed zijn met knemiden van eene gebreide of geweven stof. Door altijd „platen" te zeggen, dringt men Homerus iets op, wat niet altijd in zijne bedoeling kan gelegen hebben.

« AnteriorContinuar »