Zoo gij mij ooit volvoerdet mijn woord, wil mij dan heden Hooren, ik zal het in dank u ten eeuwigen dage vergelden. Breng Zeus' glanzende oogen in sluimering onder zijn wimpers, Aanstonds, als ik mij naast hem in liefdesomarming gevleid heb. Daarvoor zal ik u schenken een nimmer verganklijken zetel Schoon en van goud, en mijn zoon de aan weerszij manke Hefaistos Zal hem u maken met kunst, en den schemel er onder behoorend Waar gij ten feestmaal zittend uw glanzende voeten op uitstrekt. Bij Homerus is het natuurleven als gestoffeerd met godheden. De liefde is eene godin; de slaap en de dood zijn goden. Zoo aanstonds zullen wij zien dat ook Hera zelve, en Zeus niet minder, voormalige natuurkrachten zijn. Gelijk Homerus ze geeft, vormen die goden en godinnen eene menschelijke zamenleving, waar, evenmin als in de onze, naijver of botsingen ontbreken. Om welke reden weigert de Slaap aanvankelijk, Hera te wille te zijn? Omdat bij gelegenheid eener vroegere verwoesting van Troje, door Herakles, zoon van Zeus bij Alkmene, de jaloersche godin hem in moeijelijkheden heeft gebragt. De dichter heeft dit voorval niet verzonnen. Hij put Slechts weet zijne uit eene voorhanden mythologische stof. kunst de dingen zoo te plooijen, dat wij den historischen roman van den Olympus wanen te lezen: Meer en meer gaat het goddelijke in het menschelijke schuil. Hera wordt eene aardsche gebiedster, die van een schildknaap of page, den Slaap, iets wenscht te verkrijgen waarin hij niet bewilligen kan, zonder zich aan groote gevaren bloot te stellen. De page aarzelt. Doch de godin is eene vrouw; en de vrouwen weten hoe men jonge mannen best beleest. Is de Slaap onwillig gebleven toen hem een fraaibewerkte stoel werd aangeboden, hij zal zwichten wanneer men hem het bezit der Dulcinea verzekert, die hij liefheeft. De berekening der godin komt uit: op nieuw in uw geest overleggen? Meent gij dat thans voor de Trojers de rondom schouwende god Zeus Even geducht zou toornen als toen om zijn zone Herákles? Kom, van de Chariten zal ik u eene der jongsten verleenen, Neem en omarm haar in echt en zij worde uw gade geheeten : Laat het Pasithea zijn, die gij al uwe dagen begeerd hebt. Alzoo luidde haar woord, en de Slaap antwoordde haar vreugdvol: Welaan, zweer mij dan thans bij den Stux en zijn heilige waatren, De grieksche mythologie kent eene onttroonde goden-dynastie en eene regerende. Van de laatste, zetelend op den Olympus, is Zeus het hoofd. De andere, gesticht door Kronos, dien de Titans omgaven, werd nedergebonsd in den Tartarus. Wij zien echter, dat het gevallen Huis nog eerbied inboezemde. De Slaap eischt, dat Hera zweren zal bij de Titans en bij den Styx; en eerst wanneer zij, door dien eed, zich onherroepelijk verbonden heeft, vergezelt Hypnos haar. Fantastisch is de herschepping, welke hij in de volgende verzen ondergaat: 't Bronrijk oord van Ida bereikten zij, moeder van 't boschwild, Lekton, waar zij verlieten de zee en het eerst aan het vastland Kwamen; de toppen der bosschen bewogen zich onder hun voeten. Daar bleef Slaap, dat de oogen van Zeus niet eer hem bespeurden, Hoog in een reuzigen pijn zich verbergende, welke op Ida Wies, door het luchtruim heen zijn kruin tot den ether verheffend. Daarin zat hij verhuld door het dichte gewas van de naalden, Gansch in gedaante gelijkend den krijschenden vogel der bergstreek, Chalkis genaamd bij de goden en onder de menschen Kumindis. Meermalen treft men bij Homerus, tot aanduiding van één zaak, twee namen aan, een goddelijken en een menschelijken. De menschelijke naam is die, welke onder zijne tijdgenooten in zwang was. Bij den goddelijken denkt hij aan een ouderen, in gebruik bij de dichters van vroeger eeuw. Het vermogen, krachtens hetwelk de Slaap zichzelven in een vogel verandert, is een goddelijk prerogatief. Geen mensch, zelfs geen halfgod, kan dus naar welgevallen van gedaante wisselen. Overigens wordt dit bovennatuurlijke slechts even aangeduid. Terstond daarna bekomt het menschelijke weder de overhand: IJlings spoedde nu Hera zich voort naar Gargaron's bergtop, Hoogste van Ida's kruinen, tot Zeus den bestuurder der wolken. Naauwlijks verscheen zij, of liefde bedwelmde zijn schrandere zinnen, Zoo als toen zij het eerst elkander in minne omhelsden, Deelend de echtlijke sponde, hun minnenden ouders verborgen. Alzoo trad hij haar thans te gemoet en begon met de woorden: Hera, waartoe drijft het verlangen u hier van Olumpos? Paarden en wagen verzellen u niet, die u konden vervoeren. Toen antwoordde de listen beramende vorstlijke Hera: Ver naar het uiteind wil ik der allesvoedende aarde, Naar den Okeanos, stam van de goden, en Tethus de moeder, Welke met liefde mij hebben gevoed en gekweekt in hun woning. Dezen nu wensch ik te zien en te slechten hun eindlooze tweespalt, Want reeds lang elkander vermijdende, zijn zij gescheiden Buiten der liefde verkeer, daar twist hunne harten vervreemd heeft. Maar mijne paarden, beneden het bronrijk Idagebergte Staan zij om over het land mij te voeren en over de waatren. Uwenthalve begaf ik mij thans hierheen van Olumpos, Wij het misschien daarna zou wekken uw toorn, als ik heimlijk Ging naar het huis waar diep in zijn bedding Okeanos zetelt. Hetgeen Hera hier Zeus op de mouw speldt is grootendeels in dezelfde bewoordingen vervat, als het leugentje om bestwil waarmede zij Afrodite verschalkte. Ook die woordelijke herhalingen, somtijds van één, somtijds van twee of drie, somtijds |